Girafke schreef:
NL:Â aankruisen
[table]
U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
Voltooid deelwoord aangekruistÂ
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)Â ik kruis aanÂ
jij kruist aanÂ
hij kruist aanÂ
wij kruisen aanÂ
jullie kruisen aanÂ
zij kruisen aanÂ
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde dat ik aankruisÂ
dat jij aankruistÂ
dat hij aankruistÂ
dat wij aankruisenÂ
dat jullie aankruisenÂ
dat zij aankruisenÂ
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)Â ik heb aangekruistÂ
jij hebt aangekruistÂ
hij heeft aangekruistÂ
wij hebben aangekruistÂ
jullie hebben aangekruistÂ
zij hebben aangekruistÂ
Onvoltooid verleden tijd (ovt)Â ik kruiste aanÂ
jij kruiste aanÂ
hij kruiste aanÂ
wij kruisten aanÂ
jullie kruisten aanÂ
zij kruisten aanÂ
Verleden tijd, bijzinsvolgorde dat ik aankruisteÂ
dat jij aankruisteÂ
dat hij aankruisteÂ
dat wij aankruistenÂ
dat jullie aankruistenÂ
dat zij aankruistenÂ
Voltooid verleden tijd (vvt)Â ik had aangekruistÂ
jij had aangekruistÂ
hij had aangekruistÂ
wij hadden aangekruistÂ
jullie hadden aangekruistÂ
zij hadden aangekruistÂ
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)Â ik zal aankruisenÂ
jij zult aankruisenÂ
hij zal aankruisenÂ
wij zullen aankruisenÂ
jullie zullen aankruisenÂ
zij zullen aankruisenÂ
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)Â ik zal aangekruist hebbenÂ
jij zult aangekruist hebbenÂ
hij zal aangekruist hebbenÂ
wij zullen aangekruist hebbenÂ
jullie zullen aangekruist hebbenÂ
zij zullen aangekruist hebbenÂ
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)Â ik zou aankruisenÂ
jij zou aankruisenÂ
hij zou aankruisenÂ
wij zouden aankruisenÂ
jullie zouden aankruisenÂ
zij zouden aankruisenÂ
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)Â ik zou aangekruist hebbenÂ
jij zou aangekruist hebbenÂ
hij zou aangekruist hebbenÂ
wij zouden aangekruist hebbenÂ
jullie zouden aangekruist hebbenÂ
zij zouden aangekruist hebbenÂ
[/table]