Daynty schreef:
Kaelah
Drie dagen.
Drie dagen was ik al weg van huis, langer en verder weg dan ik ooit in mijn eentje geweest was. Hoewel, helemaal alleen was ik niet. Vanaf het moment dat ze hadden aangeklopt op de deur van de boerderij vormden twee wachters mijn gezelschap - al was gezelschap eigenlijk een te positieve benaming voor degenen die ervoor moesten zorgen dat ik op de plek terecht kwam waar ik naartoe moest, desnoods met geweld.
Met een grimas strekte ik mijn verkleumde vingers, die rond de teugels van het paard lagen, terwijl mijn bruine ogen in de rug van de wachter voor me prikten. Hij zat bewegingloos op zijn paard, als een standbeeld gehouwen uit obsidiaan; de metalen onderdelen van zijn uitrusting - vooral de borst- en rugplaat - glommen net zo donker en glanzend in het bleke licht van de maansikkel die af en toe haar stralen tussen de wolken door wist te prikken.
Hoe kon hij zo stil zitten? Ik kauwde gedachteloos op de binnenkant van mijn wang, probeerde het ongemak dat in mijn spieren was gekropen door het lange zitten te negeren. Op dag één had de bewegingloosheid en het gebrek aan gezichtsuitdrukking van de wachters me angst aangejaagd. Op dag twee had het me geïrriteerd, boos gemaakt dat ze er zo onaangedaan uitzagen en geen enkele van mijn vragen inhoudelijk beantwoordden. Maar nu intrigeerde het me hoe stilzwijgend en roerloos ze aandeden. Ik vroeg me af wat er in hun hoofd omging. Als ze al een eigen gedachtegang hadden, want de harde, afstandelijke blik in hun ogen leek zo koud en doods dat ik me soms afvroeg of ze niet gewoon willoze slaven van de heerser van de onderwereld waren, gestript van hun ziel en veranderd in onderdanen zonder eigen bewustzijn.
Een windvlaag liet de bladeren ritselen en liet me rillen. Ik dook dieper weg in mijn mantel. Drie dagen geleden waren we vertrokken uit de zuidelijke streken van Laeryn, het koninkrijk waarin ik was opgegroeid, en nu bevonden we ons dieper in het Nachtwoud dan ieder verstandig mens zich ooit zou wagen. Ik was wel verstandig – alles in me schreeuwde dat ik me om moest draaien en moest maken dat ik wegkwam – maar ik had geen keuze. Als ik me bedacht, als ik me aan het oog van de bewakers zou onttrekken en weg zou vluchten van de plaats waar ze me naartoe brachten, zou dat verhaald worden op mijn familie. Zij zouden de gevolgen onder ogen moeten komen. De bovenmenselijke gunst die hen verleend was, zou zonder pardon teruggedraaid worden. En dat kon ik ze niet aandoen.
Het paard waarop ik zat, een grote, zwarte merrie, hield plotseling stil en ik werd uit mijn afgedwaalde gedachten getrokken. De wachter voor mij had zich half omgedraaid op zijn paard en gaf de ander, die zich op een paard achter mij bevond, een haast onzichtbaar knikje, waarna zijn ogen zich in de mijne boorden. Ik stond op het punt om te vragen wat er was, of we er nu bijna waren – ook al hadden ze de vorige keren op die vraag ook geen antwoord gegeven – toen een intense kou mijn hoofd binnenkroop. Ik sperde mijn ogen open en greep naar mijn hoofd.
‘Wat…’ bracht ik uit. Het voelde alsof duizenden minuscule ijspegels zich in mijn hersenen drongen, het bloed in mijn aderen verkilden. Voor ik mijn zin af kon maken, zakte ik weg in een eindeloze duisternis.
Het was stil toen ik wakker werd. Mijn ledematen voelden zwaar aan en ik voelde me verdwaasd. Doodstil, dat was het. Niet het soort stilte dat rust brengt, maar het soort stilte van een omgeving waar niets echt levend is. Terwijl ik met mijn ogen knipperde in een poging het vermoeide, zware gevoel van me af te schudden, drong de omgeving langzaam tot me door. Ik zat nog steeds op een paard, maar het bos was verruild voor een rotsachtige grasvlakte. De vlakte liep dood op een enorme bergwand, die vanuit het niets leek op te doemen. De paarden bleven gestaag doorstappen en ik liet mijn blik langs de omgeving gaan. We hadden het bos achter ons gelaten en verruild voor iets dat nog het meeste leek op een dal omringd door enorme bergen. Zo hoog dat de toppen verdwenen in een dreigend grijs wolkendek dat vol zat met de belofte van regen en onweer.
Maar wat het meest in het oog sprong, waren de torens en bogen die uit de wand voor ons waren gehouwen. Het was een massief gebouw, een paleis dat leek te worden opgeslokt door de berg, haast alsof het er één mee was – wat waarschijnlijk precies zo was, besefte ik toen er voor ons twee enorme deuren opdoemden.
De wachters lieten hun paarden halt houden en de mijne volgde dat voorbeeld.
‘Afstappen’, luidde het bevel van één van hen, gevolgd door een al even nors klinkend: ‘Meekomen.’
Alsof ik een keuze had. Ik liet me van mijn paard af glijden, haastte me achter de bewaker aan die met grote passen door de deuren naar binnen beende. Bij de drempel aarzelde ik. Ik bleef staan en draaide me een kwartslag, keek naar het dal dat ik achterliet. Naar het bos – de weg terug naar de veilige, vertrouwde wereld die ik kende, ook al had ik het laatste deel van die weg niet meegekregen door de verdovende magie.
Voor ik er langer over na kon denken, voor de angst die vanuit mijn borstkas omhoog kroop de overhand kon nemen, stapte ik de drempel over. Ik voelde me klein en nietig in de gangen met de hoge plafonds en het donkere steen.
‘Waar gaan we naartoe?’ Ik verwachtte geen antwoord te krijgen, maar ik had iets nodig om mijn aandacht op te kunnen vestigen. Toen ze me thuis kwamen halen, hadden ze kort enkele dingen losgelaten over wat me te wachten stond. Er was een hofdame nodig aan het koninklijk hof van de onderwereld en die rol zou ik moeten vervullen. Het was de inlossing van de schuld die mijn familie bij het koninkrijk had.
Ik botste bijna tegen de wachter op toen hij onaangekondigd stil bleef staan bij twee donkere, houten deuren. Terwijl ik vluchtig een stapje achteruit zette, verwenste ik mezelf erom dat ik niet beter had opgelet wat de weg hier naartoe was. Al betwijfelde ik of ik het zou hebben kunnen onthouden, het doolhof aan gangen en hallen dat we door waren gegaan. Alles leek op elkaar.
De wachter bromde wat tegen een andere bewaker die wachthield bij de deur, waarop deze zijn hand hief en kort op de deur klopte. Na een bevestigend geluid vanaf de andere kant, duwde hij de deur open. Hij boog eerbiedig naar wie zich ook in de ruimte bevond. ‘Hoogheid, uw hofdame is gearriveerd.’
De wachter die me begeleidde zette een stap opzij. Een kort handgebaar en zijn scherpe blik maakten me duidelijk dat ik de ruimte binnen moest stappen.
Ik blies mijn onbewust ingehouden adem langzaam uit, ging met mijn klamme en koude handen langs de stof van mijn jurk en stapte de kamer in.
@BeauRathbone