Het was warm. De bedrukkende hitte was vreemd genoeg het eerste dat me opviel toen ik me weer bewust werd van mijn lichaam. Niet de pijn. Niet het water dat ik zachtjes tegen mijn voeten voelde slaan. Enkel hitte. Toen ik mezelf eenmaal overeind had gehesen en een paar houten planken opzij had geschoven om zo mijn benen te bevrijden, bleef de warmte mijn grootste zorg. Ik had geen drinkwater om de naderende dorst te bevredigen en geen onderdak om te schuilen voor de zon, wat overleven lastiger maakte. Ik kwam overeind, maar zakte onmiddellijk weer door mijn knieën toen een pijnscheut in mijn enkel me verhinderde te gaan staan.
Voor me strekte de grote oceaan zich uit, nu kalm, maar eerder een duivels zwart vlak dat mensen en gebouwen naar zich toe trok en verslond, samen met de verzengende wind die het water aanwakkerde in zijn woeste razernij. Achter me lagen de ruïnes die na afgelopen nacht over waren gebleven.
‘Hier.’ Verschrikt keek ik opzij toen een zachte stem het geruis van de oceaan overstemde. Een jongen, nog maar een kind, had zijn handen om een tak geslagen en reikte hem aan mij aan. Even bleef ik zitten in de ongemakkelijke positie waarin ik me bevond, maar toen pakte ik hem aan en duwde mezelf ermee omhoog. Evenwicht vinden bleek een volgend probleem, maar het was beter dan zitten.
‘Waar zijn je ouders?’ vroeg ik aan het kind, maar die haalde slechts zijn schouders op. Zijn blik vertoonde geen angst, maar ik wist niet hoe goed hij was in het verbergen van zijn emoties. Ik deed een poging tot lopen en wist mezelf met wankele passen enkele meters vooruit te bewegen, in de richting van wat ooit een levendige stad was geweest, maar nu de bron van geschreeuw en gehuil was. ‘Ga je mee?’ vroeg ik aan de jongen, maar die was verder gelopen, langs de kustlijn. Ik zuchtte, maar liep toch verder. Veel wist ik niet van noodsituaties, maar ‘ieder voor zich’ klonk me op het moment wel goed in de oren, zeker nu ik nog geen goede kijk had op de situatie.
Het duurde even, maar uiteindelijk wist ik de eerste gebouwen van de stad te bereiken. Ik werd gepasseerd door sommige mensen, die met doodse blikken in de richting van het water strompelden, of juist in tegenovergestelde richting, zoals ik. De situatie was ronduit chaotisch te noemen. Mensen krabbelden tussen brokstukken vandaan van de huizen die grensden aan de straat waar ik doorheen liep. Ik zag hoe een oude vrouw zich wanhopig aan een hulpverlener vastklampte en zachtjes brabbelde. De man leek zich weinig raad te kunnen en plaatste haar uiteindelijk maar op een omgevallen boom, waar hij haar niet veel later alleen achter liet. De vrouw wiegde zachtjes heen en weer, haar witgrijze haren, dat vol bruine strepen zat van de modder, tegen haar voorhoofd geplakt. Moeizaam liep ik verder, het medelijden in mijn binnenste wegdrukkend. Iedereen had het zwaar en ik kon niet bij elk slachtoffer stil blijven staan en mijn hulp aanbieden. Ik moest beginnen bij mezelf, hoe egoïstisch dat ook mocht klinken. Er was, voor zover ik wist, immers ook niemand meer over om voor mij te zorgen.
Met enige moeite wist ik uiteindelijk een plein te bereiken, waar nog meer mensen opeengepakt stonden en het geluid toenam. Iedereen riep door elkaar en de paniek was bijna voelbaar in de lucht. Een man klampte zich vast aan mijn arm en schreeuwde iets in mijn oor dat ik niet verstond, voordat hij weer verder rende en aan de volgende voorbijganger zijn boodschap overbracht. Hij zocht iets, iemand. Het was bijna als een fysieke klap in mijn gezicht die mijn eerdere intenties wegvaagde. Nu ik hier was gekomen, wist ik niet meer waar ik naar op zoek was. Voedsel, water, onderdak. Het waren materiële zaken die, bij het zien van al die hulpeloze figuren die zich over de stenen heen en weer sleepten, erg nutteloos en onbelangrijk leken. Een steek ging door mijn hart toen ik voor de eerste keer sinds mijn ontwaken aan mijn familie dacht. Aan mijn ouders, mijn kleine zusje, mijn ooms, tantes, neven en nichten die nergens te bekennen waren.
Ik strekte mezelf uit in een poging over de mensenmassa uit te kijken, maar ze waren met teveel om onderscheid te maken en al helemaal om een bekend gezicht ertussen te vinden. Ik schrok toen iemand mijn schouder aanraakte en toen ik me omdraaide, stond een vrouw achter me, in de twintig. Haar haar was opgestoken in een paardenstaart en ze had een tas over haar schouder hangen. In haar vrije hand had ze een flesje water, dat ze naar me uitstak.
‘Hier, drink. Veel kunnen we nog niet doen, maar ik kan jou in ieder geval wel helpen niet uit te drogen.’ Vertwijfeld staarde ik naar het flesje, van mijn stuk gebracht door de plotselinge ommekeer van uiterlijk. Daar stond ze, schoon, ongeschonden, tussen alle brokstukken. Ware het niet dat mijn rationele geest zoiets nooit zou kunnen bevatten, anders had ik haar bestempeld als engel. Het was alsof ze mijn hulpkreten had verhoord en haar vleugels had gestrekt om de tyfoon te verjagen. Ik omvatte de hand op mijn schouder, richtte mijn blik op de hemel en prevelde een dankgebedje, voordat ik het drinken van haar aanpakte en de inhoud achterover sloeg. De vrouw keek een beetje ongemakkelijk, maar ik wilde haar nog niet loslaten, voor het geval ze zou verdwijnen als ik dat deed. Ze gaf me een klopje op mijn hand, pakte hem beet met die van haar en glimlachte.
‘Je bent veilig.’