Hoe durven ze. Hoe durven ze wederom mijn huis binnen te dringen. Mijn veilige haven. Ze lopen hier rond alsof zij de plek bezitten. Met hun beperkte kennis is het misschien ook logisch dat ze dat denken. Hun “soort” woont hier immers al jaren niet meer. Ze denken dat dit huis leeg is. Het is niks meer waard en daarom denken ze dat zij er recht op hebben, zonder dat ze rekening houden met ons. Ik heb ze al vaker voorbij zien komen. Grote wezens, die alleen maar op hun achterpoten lopen. Ze banjeren door de kamers en iedere keer als de vloer kraakt onder hun gewicht, maken ze hun aanwezigheid opnieuw duidelijk. Ze zijn niet de eerste groep die dit probeert en hun acties boezemen mij en mijn vrienden steeds minder angst in. Desalniettemin blijft het vervelend dat we nogmaals met een groep af moeten rekenen. Dat ze alsmaar denken dat we ons gewonnen gaan geven, maar dat gaan we niet doen. Nooit! Er zal nooit een dag komen waarop wij zullen bezwijken, wat ze ook proberen. Met hun zware poten lopen ze de trap op. De trillingen gaan door het hele huis, inclusief de plek waar wij ons verstoppen. Snel volg ik ze naar boven, samen met mijn vrienden. Het kost wat creativiteit, geklim en geklauter, maar uiteindelijk bevinden we ons in dezelfde ruimte als de grote beesten. ‘Ik zei het toch? Het hele pand kan plat.’ Het was een taal die ik zelf niet begreep. Het klonk als gebrabbel in mijn oren, maar ik wist dat zodra ze tegen elkaar begonnen te praten, het tijd was om actie te ondernemen. Want als we te lang zouden wachten, dan zouden ze de komende paar dagen op komen draven met gekke hulpmiddelen die veel lawaai maakten en er erg scherp en gevaarlijk uit zagen. Het is nu of nooit. Zo snel als ik kan, ren ik samen met mijn vrienden de kamer in. Dit zal ze leren! We zijn met zulke grote getalen. Eén blik op ons en ze zullen wegblijven! ‘Wat was dat?’ Eén van de grote wezens kijkt op bij het horen van ons getrippel. ‘Muizen,’ snuift de ander. ‘Maak je geen zorgen. Die verdwijnen wel als we de boel slopen. Zo niet, dan bestaan er altijd nog muizenvallen.’