Daynty schreef:
Het had niet lang geduurd voor hij haar was beginnen te volgen. In de grootste kroeg van Zvolac, een stadje met een paarduizend inwoners, had ze hem vrijwel meteen gevonden. Met zijn donkerrode mantel viel hij op tussen de bruine en grijze tinten van de kleding van de burgers. Maar wat het meest in het oog sprong, was de met gouddraad geborduurde vlam op de rode stof. Het vuur van de goden, noemden ze het. Het vuur dat de wereld reinigde van abominaties.
Liraz likte zelfgenoegzaam langs haar roodgestifte lippen. Hij had geen idee wat voor abominatie hij momenteel volgde door de slingerende smalle straatjes de heuvel op. Achter haar voegde het geluid van zijn zware voetstappen zich bij haar snelle, lichte passen. Hij had moeite om haar bij te houden, maar ze vertraagde haar pas nog niet. Ze wilde hem eerst dichterbij haar bestemming hebben voor ze hem een kans gaf haar aan te spreken. Iedere minuut die ze in zijn nabije aanwezigheid moest spenderen was er namelijk één teveel.
Liraz sloeg een zijstraatje in en volgde met haar ogen de weg omhoog. Aan het einde van het straatje, nauwelijks zichtbaar in het donker, preikte het silhouet van een ruïne. Drie afgebrokkelde muren, versplinterde houten balken en een half ingezakte toren. Zonde, dacht ze bij zichzelf. Ooit moest het een prachtige kerk zijn geweest met rijkelijk versierde muren en beelden uitgehakt in het steen, net zoals bij de andere kerken in Zvolac die nog wel overeind stonden.
‘Goedenavond,’ klonk het ietwat buiten adem naast haar. Nu ze haar pas vertraagd had, had de jongeman haar eindelijk in kunnen halen. In een werveling van rode stof en de indringende geur van kruiden kwam hij naast haar lopen. ‘Ik zou haast denken dat je van me wegrent, zo snel als je loopt.’
Liraz krulde haar mondhoek omhoog tot een onschuldige glimlach en hield haar hoofd iets schuin. ‘En toch ben je me blijven volgen,’ merkte ze op.
De jongeman lachte schuldig en keek naar de kinderkopjes voor zijn voeten. In het licht van een eenzame lantaarn aan een huis glinsterden de kasseien van de regenbui die eerder op de avond was gevallen. ‘Ik kon het niet weerstaan,’ antwoordde hij. ‘Zoals je naar me lonkte in het café, een beeldschone, mysterieuze vreemdeling. Je bent...’ Hij keek op en zijn ogen bleven hangen bij haar vingers, die achteloos met een losse lok langs haar gezicht speelden. ‘...betoverend.’
‘Ik ben niet betoverend,’ reageerde ze met nog steeds diezelfde onschuldige glimlach om haar lippen. ‘Ik ben Liraz.’
‘Liraz.’ Hij proefde haar naam op zijn tong. De klanken verbogen naar het harde accent van zijn taal. Ze haatte het hoe hij haar naam uitsprak. ‘Ik ben wel nieuwsgierig, Liraz, waarom je ineens van me wegrende?’
Geamuseerd hief ze haar kin iets en ze liet haar hand terugvallen langs haar lichaam. ‘Ik dacht dat iemand zoals jij wel van de jacht zou houden.’ Suggestief zakte haar blik af naar zijn mantel met het gouden embleem. Daarna wikkelde ze haar arm door de zijne en boog ze zich dichter naar hem toe, tot haar lippen onder het wandelen bijna zijn oor raakten. ‘En ik denk dat een plek waar niet zoveel mensen zijn gepaster is voor wat ik met je van plan ben.’ Met een ondeugende lach boog ze zich terug, maar ze hield haar arm door de zijne. Haar woorden waren geen onwaarheid. Wat ze met hem ging doen, was niet bestemd voor de ogen van anderen, hoe vermakelijk het ook zou zijn om er een publiek spektakel van te maken.
De pas van de jongeman haperde een moment voor hij zich herpakte. Ze kon zich inbeelden dat hij vrouwen gewend was die minder brutaal waren. De schittering in zijn ogen verraadde echter dat de manier waarop ze tegen hem praatte hem wel degelijk opwond.
‘Had je een plek in gedachten?’ Hij keek voor hen uit naar de ruïnes, die nu duidelijk zichtbaar voor hen lagen, en in het donker zag ze hem fronsen. Hij bleef stilstaan. ‘De oude kerk van Idas? Dat is een door de goden verlaten plek.’
Liraz zette een paar stappen verder. Haar arm gleed uit de zijne en met haar vingers volgde ze zijn onderarm tot ze zijn hand vast kon pakken. ‘Toe nou,’ pruilde ze. Met een zacht rukje trok ze hem dichterbij, zodat ze haar andere hand op zijn borstkas kon plaatsen. Ze grijnsde veelbetekenend en keek hem vanonder haar wimpers aan. ‘Is dat niet juist spannend? De kerk van die verachtelijke god is toch niet heilig meer.’ Liraz ging op haar tenen staan. Vederlicht streken haar lippen over zijn kaak, om stil te houden bij zijn oor. ‘Dan zal ik je laten zien hoe heilig ík kan zijn,’ fluisterde ze.
Een diep geluid dat stilhield tussen een grom en een kreun ontsnapte aan zijn lippen. Met een zwaai nam hij haar in zijn armen en tilde hij haar de drempel over, de ruïne in, waar hij haar weer neerzette. Vlak daarna voelde ze de koude muur tegen haar rug en zijn lippen in haar hals.
Liraz liet haar hoofd tegen de stenen achter haar zakken en sloot haar ogen. Haar vingers gleden door zijn donkerbruine haren, duwden zijn hoofd zachtjes verder naar beneden, naar de rand van haar jurk.
Vergeet niet waarvoor je hier bent, herinnerde een stemmetje haar. Met een kreun van tegenzin, die hij opvatte als een aanmoediging om zijn lichaam dichter tegen het hare te drukken, opende Liraz haar ogen. Met haar vrije hand reikte ze naar haar haren. Haar vingers ontmoetten het koele ijzer dat door haar losse knot stak en met een soepele beweging trok ze het mes uit haar haren. Ze verstopte haar hand tussen haar jurk en de muur.
‘We hebben wat licht nodig,’ zei ze. De jongeman maakte zijn lippen een moment van haar huid los om haar aan te kunnen kijken. ‘Denk je niet? Het is zonde als je me niet goed kan zien.’
De flauwe grijns die zich op zijn gezicht vormde, verraadde dat hij het daar mee eens was. Hij keek achterom, zoekend naar iets dat ze als lichtbron konden gebruiken, maar Liraz legde haar vingers tegen zijn kaak en dwong hem zijn hoofd terug te draaien en haar aan te kijken. Ze wilde dat hij zag wat ze ging doen.
Ze hield haar hand tussen hen in en fluisterde een paar woorden. Vonkjes dansten over haar vingers en toen ze deze naar elkaar toebracht en daarna spreidde, ontvlamden twee kaarsen die aan een van de overgebleven muren hingen. De vlammen flakkerden wild in de wind die door de ruïne blies.
De jongeman verstijfde onmiddellijk. In een flits greep hij naar zijn middel en vlak daarna drukte een mes dreigend tegen haar keel. ‘Heks,’ siste hij.
Liraz lachte smalend. Hij had geen idee hoe ver hij ernaast zat, zij was iets dat vele malen erger was dan een heks. ‘Jager,’ kaatste ze terug met een met haat doordrenkte stem.
Even voelde ze zijn hand trillen van woede om het mes. ‘Ik doe het werk van de goden.’
Met een minachtend opgetrokken wenkbrauw hief Liraz haar kin. Ze drukte haar hals dichter tegen het mes aan, hem bijna uitdagend om haar ermee te snijden. ‘En ik doe het werk van de doden.’
Een flits van verbazing gleed over zijn gezicht. Het verdween zo snel als het gekomen was, maar de minieme verandering was haar niet ontgaan. ‘Ga je me niet vragen wat dat inhoudt?’ vroeg ze hem liefjes.
‘Ik praat niet met gedrochten zoals jij,’ snauwde hij. Zijn andere hand klemde zich steviger om haar bovenarm heen en hij maakte aanstalten om haar mee te trekken. Liraz wist precies waar hij haar naartoe zou brengen: naar de centrale kerk van Zvolac. Daar had de inquisitie een regionale ontmoetingsplek voor de heksenjagers opgezet, waar ze informatie met elkaar konden uitwisselen over verdachte personen en waar gevangen heksen naartoe werden gebracht voor hun executie. Zover zou zij het echter niet laten komen.
‘Je praat niet met mij?’ Liraz zette haar voeten steviger op de grond toen hij een stap naar achter zette. Met een ruk van haar arm trok ze hem terug naar haar toe. ‘Dan is het een geluk voor mij dat ik je niet nodig heb voor je spreekvaardigheid.’
De weeïge geur van veel te zoete, verwelkende lelies vulde de lucht tussen hen en verraadde dat ze haar magie aanwendde. Omdat zij als dodenprinses onderdeel was van de bron van de kracht voor zwarte magie, hoefde ze alleen maar te denken aan een verlammingsspreuk om de spieren van de heksenjager te verstarren. Ze zag zijn ogen groot worden op het moment dat hij zich realiseerde dat hij zich niet langer kon bewegen.
‘Het enige dat ik van je nodig heb, is je bloed,’ voegde ze er met een verheugde grijns aan toe. Ze nam zijn pols vast en draaide zijn onderarm naar boven toe. Zorgvuldig plaatste ze haar mes halverwege zijn onderarm, waarna ze de punt diep weg liet zinken in zijn huid. Langzaam trok ze het mes dwars door zijn huid naar zijn pols toe. De heksenjager kermde van de pijn. De verlammingsspreuk maakte het onmogelijk voor hem om woorden te vormen.
Liraz trok het mes terug en liep langs de jongeman heen. Met een klein gebaar van haar hand schoten zijn benen in beweging en volgde hij haar om een aantal schots en scheve kerkbanken heen naar de plek waar ooit een altaar voor Idas had gestaan. Nu lagen er alleen nog kapot gegooide beelden, zwartgeblakerde balken en scherven van de ramen.
‘Kniel voor mij,’ droeg ze de heksenjager op, die niets anders kon doen dan gehoorzamen aan haar magie. Onder een kerkbank haalde ze de linnen tas vandaan die ze daar eerder op de avond had neergelegd. De edelstenen die erin zaten, tikten zacht tegen elkaar aan. Eén voor één haalde ze de stenen uit de tas. Ze hield ze onder het bloed dat uit de arm van de heksenjager stroomde en toen haar dat niet snel genoeg meer ging, sneed ze ook zijn andere arm open. Zorgvuldig legde ze de stenen in de juiste positie neer, waarna ze het laatste voorwerp uit de tas opdiepte: een bij elkaar gebonden bosje kruiden. Het had haar drie hele dagen gekost om de specifieke kruiden te verzamelen, maar als ze een god wilde vangen, kon ze geen dingen gebruiken die hij zou doorzien. Zeker niet als die god zelf zwarte magie had. Vergeleken met hem was Liraz relatief onervaren in de kunst ervan, maar de talloze heksen die door de eeuwen heen het dodenrijk waren gepasseerd, hadden haar een schat van zeldzame kennis opgeleverd.
Liraz hield een vlam bij het bosje kruiden, tot de takjes en blaadjes begonnen te smeulen. Met een andere spreuk verhulde ze de rook. Idas zou pas merken dat het er was, als het al te laat was. Zodra de rook om hem heen zou kringelen, zat hij vast op deze plek tot zij hem liet gaan. Ze kon het niet gebruiken dat hij er vandoor ging voor hij haar had aangehoord.
Nu de voorbereidingen klaar waren, draaide ze zich terug naar de heksenjager. Zijn huid stak lijkbleek af tegen zijn mantel, die exact dezelfde kleur had als zijn bloed. Met half dichthangende ogen keek hij haar aan.
Met een wegwerpgebaar van haar hand liet ze de verlammingsspreuk verdwijnen. Hij zakte in elkaar op de grond, maar probeerde onmiddellijk van haar weg te kruipen. Liraz greep een handvol stof van zijn mantel vast en trok hem met een ruk terug.
‘Waar gaat dat heen?’ lispelde ze, genietend van de angst in zijn ogen. ‘Ik ben nog niet klaar met jou.’ Met haar voet draaide ze hem op zijn rug, waarna ze schrijlings op zijn middel ging zitten en haar mes tegen zijn keel plaatste, net zoals hij bij haar had gedaan. Ze boog zich over hem heen. Haar haren kriebelden langs zijn gezicht.
‘Als je sterft, wil ik dat je weet wie ik ben,’ zei ze dreigend. ‘Ik ben Liraz, vijfde prinses van het dodenrijk en folteraar van de doden.’ Zijn ogen werden zo groot als schoteltjes nu hij haar naam kennelijk herkende. ‘En,’ ging ze verder, terwijl er onder haar mes rode druppels op begonnen te wellen. ‘Ik wil dat je weet dat ik er nu en in het dodenrijk voor zal zorgen dat je mijn naam nooit meer vergeet.’
Tergend langzaam haalde ze het mes langs zijn keel. Met gretige ogen nam ze de pijn in zich op die van zijn gezicht straalde en toen zijn ogen dichtzakten, sloot ze ook haar eigen ogen. Bloed spoot uit zijn hals en ze voelde de warme druppels op haar jurk landen en langs haar hals omlaag glijden tussen haar borsten door.
Liraz klom van zijn lichaam af en doopte haar vingers in zijn bloed, waarmee ze symbolen op de vloertegels begon te maken. Toen ze klaar was, zaten haar handen en kleren onder het bloed. Ze schudde haar haren naar achteren en veegde met de rug van haar hand een hardnekkige lok weg uit haar gezicht. Ze zat op haar knieën te midden van alle symbolen. Met een tevreden glimlach drukte ze haar vingertoppen tegen de koude ondergrond. Ze ademde diep in, sloot haar ogen en begon met het ritueel.
‘Idas, zoon van Hecate, god van de hekserij en beschermer van de heksen, ik roep je op. Verlaat je bezigheden, geef gehoor aan mijn wil een toon jezelf.’ Liraz’ stem galmde door de ruïne. Ze drukte haar vingers steviger tegen de grond en legde alle kracht die ze in zich had in haar magie. De krachtige stoot energie schokte door haar lichaam en ze holde haar rug. ‘Idas, geef gehoor aan mijn wil en toon jezelf,’ herhaalde ze haar woorden. Ze stelde zich voor hoe haar magie zich om hem heen wikkelde, onbreekbare zwarte banden omringd door schaduwen en met de verstikkende geur van verwelkende lelies, en hoe het hem naar de kerkruïne toe trok. Ze voelde hem zich ertegen verzetten en een nieuwe stoot energie afkomstig uit het diepste van haar wezen dat onderdeel was van het dodenrijk, werkte zich door haar heen. Ze zou hem niet laten ontkomen.